In mei 1963 betrokken mijn ouders, mijn broer en ik een rijtjeshuis aan de rand van Delft. Ons huis stond in Poptahof Noord, het noordelijke deel van de nieuwbouw wijk die voor de helft was afgebouwd. Het was een verzameling elf- en vierhoogflats en twee rijtjes met lage huizen. Wij woonden in zo’n rijtje. Het huurcontract van ons huis ging in op 11 mei 1963. De huur bedroeg ƒ 133,12. In de jaren daarna verrees ook Poptahof Zuid. Naast de wijk begon het weiland; ‘de polder’ noemden we dat toen. Ik startte mijn schoolcarriere op mijn vierde op de Christelijke kleuterschool Het Kwetternest, die pal tegen het weiland aangebouwd was. Mijn vader bracht me er de eerste dag naar school, net zoals hij me drie jaar later op de eerste dag naar de lagere school zou brengen. Verder bemoeide hij zich niet zo met schoolzaken.
De Poptahof was een keurige witte middenklasse wijk met veel kinderen, die altijd buiten speelden. De weilanden waren ons domein, je kon er met een schepnetje vissen of slootje springen of gewoon een eind op verkenning de polder in gaan.
Als we niet de polder in gingen, gingen we ‘de bouw’ in om de boel te verkennen. Een mooiere speelplek dan de in aanbouw zijnde vier en elf-hoog-flats was er niet. In de bouw spelen mocht natuurlijk niet, maar dat maakte het alleen maar leuker. We haalden daar pvc-buisjes om papieren pijltjes mee te schieten en stenen en planken, om hutten mee te bouwen. Dit was de beste de manier om vriendjes in de buurt te maken, had ik gemerkt: samen dingen doen die niet mochten.
In de zomer voordat ik naar de lagere school ging, sloop ik, op een dag waarop we verder niks anders te doen hadden, samen met Hansje achter de kleuterschool rond. Hansje was een kop groter, maar in de buurt noemden de jongens hem Hansje, omdat hij altijd ‘voetjeballen’ zei, als we gingen voetballen. Hansje wist dat we hier aan een van de meest begeerde goedjes konden komen, het goud van onze jeugd: stopverf. Vanwege de zomervakantie was de school dicht en werden er nieuwe kozijnen geplaatst. Hiervoor gebruikten de werkmannen de kostbare kneedpasta waarvoor we waren gekomen. Toen ze koffie gingen drinken, begaven wij ons naar de onbemande kozijnen aan de achterkant. Staand voor een vers geplaatst raam, haalde Hansje met zijn vinger een lik verse stopverf uit het kozijn. Ik deed hem na en terwijl ik genoot van de geur van stopverf zag ik vanuit mijn ooghoek Hansje ineens weglopen. Ik keek hem verbaasd na. Toen ik weer aan de stopverf wilde ruiken kwam de glaszetter van de andere kant op mij afgestormd. Ik zette het op een lopen, maar voelde zijn schoen hard tegen mijn achterwerk aankomen. Ik vloog een stukje omhoog en merkte dat ik, zwevend door de lucht, in mijn broek plaste. Toen ik thuiskwam verstopte ik de natte broek onder in de wasmand. Mijn moeder heeft er nooit iets over gezegd. Van de stopverf ben ik daarna afgebleven.
Een paar weken later stonden Hansje en ik alweer midden in het weiland bij de kleuterschool. Daar zou mijn vriendje Bertie zijn gloednieuwe vlieger oplaten. Het was winderig die dag, perfect vliegerweer. Het weiland krioelde van de kinderen, waarvan er een stuk of vijf, of misschien waren het er wel tien, ook bezig waren een vlieger op te laten. Hansje en ik keken aandachtig toe hoe Bertie een lang dun touw, dat om een spoel zat, gedeeltelijk uitrolde. Aan het uiteinde van dat touw zat een zachtrode, papieren vlieger. Bertie was heel bijdehand, hij wist wat ‘in’ was en wat niet, en hij kon ontzettend hard rennen. Hij had ook al verstand van meisjes en verkering -wat dat ook wezen mocht- en wist dingen waar ik thuis in ieder geval nog nooit over gehoord had. Over bruine mensen wist Bertie ook al van alles te vertellen. Volgens Bertie waren ‘wij’ beter in sport en kenden we trucjes met vechten. Waar hij dat vandaan had, wist ik niet, maar het klonk mij als muziek in de oren. Ik kende geen trucjes en nam me voor ze zo snel mogelijk te leren. In de hele wijk woonden een stuk of tien gezinnen van kleur, meest Indische gezinnen, waarvan de meerderheid afkomstig was uit Nederlands Nieuw-Guinea, net als wij. Voor ons en vooral voor mijn vader was zijn ontzag zo mogelijk nog groter, omdat de verhuizing vanons gezin naar Delft in de krant had gestaan. Dat had hij van zijn ouders gehoord.
In ons huis in de Poptahof raakte mijn vader niet uitgepraat over de politieke strijd. Aan de eettafel vertelde hij onvermoeibaar over hoe ons land West Papua vrij zou worden en dat we dan weer terug zouden gaan. Meestal ging er een historische inleiding met nogal wat jaartallen aan vooraf. Als hij weer van wal stak over de geschiedenis, keek ik terloops naar buiten of ze al aan het voetballen waren op het veldje achter ons huis. Aan verhalen over teruggaan had ik geen boodschap; ik was vooral bezig om in de buurt thuis te raken.

Mijn vader had behalve de Morgenster, de vlag die een vrij West Papua symboliseert, ook het wapen voor het nieuwe land ontworpen; een kroonduif met daaronder de spreuk ‘One People, One Soul’. Om van het wapen een mooie tekening te laten maken, had hij Bertie’s oudere broer Joop ingeschakeld. Joop kon prachtig tekenen en schilderen, dat was in de buurt algemeen bekend. In het hart van het wapen, op de borst van een kroonduif, pronkte de Morgenster met zijn rode vlak met daarin een witte ster. Om het rood extra mooi uit te laten komen, had Joop zelfs geëxperimenteerd met nagellak die hij op zijn moeders nachtkastje had gevonden. Daar had ze hem flink voor op z’n kop gegeven, wist Bertie te vertellen.
In het weiland vroeg Bertie of ik de vlieger wilde vasthouden. “Als ik ‘los’ roep, moet je hem meteen loslaten.” Ik begreep het en Bertie liep een meter of tien, vijftien weg. Op dat moment zei Hansje dat ik de vlieger anders vast moest houden. Het geraamte van de vlieger bestond uit een kruis van dunne houtjes. Ik hield de vlieger vast aan de onderkant van het kruis. Maar dat was verkeerd volgens Hansje. En hij wees naar het midden, waar de de twee houtjes elkaar kruisten. “Je moet hem precies dáár vasthouden.” Dat klonk logisch en hij ging nog even door over hoe ik mijn vingers om het kruis moest houden. Tegelijkertijd klonk ergens in verte kreet: “Los!” Maar dat drong dus niet tot mij door omdat ik naar Hansje aan het luisteren was. Ik voelde een harde ruk aan het touw en zag hoe de tere vlieger in stukken uiteen scheurde. Mijn vingers zaten nog om het houten kruis, precies op de manier die Hansje had aangegeven. Met een hoofd dat rood aanliep en tranen die in zijn ogen sprongen, beende Bertie op mij af. “Wat doe je nou, klootzak! Lul!” Bertie kon ook goed schelden. In mijn ooghoek zag ik hoe Hansje zich uit de voeten maakte. Maar ik stond aan de grond genageld. Ik voelde Bertie’s schoen hard tegen mijn achterwerk aankomen. Weer een schop op die plek, maar nu wist ik dat ik mijn plas moest inhouden. Dat was tenminste nog iets.“Ik krijg een een nieuwe vlieger van je!” krijste Bertie.Ik droop af en hoorde hem roepen: “En je vader heeft Joop ook nooit betaald voor de tekening van het wapen!”Ik voelde een steek in mijn buik. Dat kon er ook nog wel bij. Waarom kon mijn vader die alsmaar bezig was met zijn politieke strijd niet eens een keer rekening houden met mij en de vriendjes die ik in de buurt had gemaakt?
Bertie’s vlieger ging die middag niet op. In de jaren daarna kwam ook het ideaal van een vrij West Papua, waar mijn vader voor streed, niet van de grond. Pas aan het eind van de lagere school begon het langzaam tot mij door te dringen dat hij een moedige en rechtvaardige strijd streed tegen machtige tegenstanders. Hier in Nederland waren we afgesneden geraakt van ons eigen land, onze cultuur en onze familie daar. Mijn vader probeerde een groot onrecht en een groot verdriet ongedaan te maken. Maar daar in dat weiland, met de resten van Berties gescheurde vlieger in mijn handen, kon me dat niks schelen. Ik was bezig om aansluiting te vinden in de buurt en hoopte dat we hier zouden blijven wonen. Het zag er naar uit dat mijn poging om erbij te horen die middag een flinke knauw had gekregen.
Maar de volgende dag stond Hansje weer voor de deur en gingen we gewoon voetjeballen. We hadden het er niet meer over, zo losten we dat op. Ook met Bertie kwam het goed. Toen ik die middag na het vliegerongeluk ontredderd thuis was gekomen, vertelde ik aan mijn moeder wat er was gebeurd. Uit de huishoudportemonee, die altijd in de keukenla lag, haalde ze een gulden vijftig voor een nieuwe vlieger. Maar toen ik Bertie een paar dagen later weer zag en hem het geld wilde geven, nam hij het niet aan. “Want, ik heb je ook al een schop gegeven”, oordeelde Bertie wijs. Ik stelde voor om van het geld dan maar snoep te kopen. Opgewekt zei hij: “Zullen we dan daarna de bouw in gaan?”
Ons kinderverdriet was snel gerepareerd.
(Dit verhaal heb ik in iets andere vorm ook verteld bij Delft Vertelt.)

